Prinsjesdag 2025

Het kabinet Schoof is op Prinsjesdag 2025 gekomen met een breed pakket van nog niet uitgevoerd beleid en wijzigingen van bestaande wetten en regels. Bepaalde hervormingen zijn wel in gang gezet, maar de definitieve keuzes liggen bij een nieuw kabinet.
18 sep 2025 10 minuten Centraal Beheer
Een overzicht van de Prinsjesdagplannen die voor jou als ondernemer, werkgever of als HR-manager belangrijk kunnen zijn. Eerst komen de wijzigingen en plannen op het terrein van arbeidsrecht en arbeidsvoorwaarden aan bod. Daarna de fiscale plannen en wijzigingen.
Het wetsvoorstel ‘Meer zekerheid flexwerkers’ vervangt nulurencontracten door bandbreedtecontracten met meer rooster- en inkomenszekerheid. Daarnaast verkort het kabinet Schoof de meest onzekere fases van uitzendwerk en voorkomt het de toepassing van tijdelijke contracten door bedrijven die vaste contracten willen omzeilen. Dat laatste gebeurt door aanscherping van de ketenregeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB). Dit bevordert vaste contracten voor werknemers die langdurig in 1 organisatie werken.

Verder moet de Wet toelating terbeschikkingstelling arbeidskrachten per 1 januari 2026 de positie van kwetsbare uitzendkrachten verbeteren. Ook verkent het kabinet een uitzendverbod voor sectoren waar aantoonbaar sprake is van wijdverspreide en terugkerende misstanden en die geen verbetering laten zien.
Het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) moet meer duidelijkheid geven over de inzet van zzp’ers en schijnzelfstandigheid. Het kabinet wil doorgaan met de plannen ervoor.
De verplichte basisverzekering voor arbeidsongeschiktheid voor zelfstandigen (BAZ) krijgt steeds meer vorm. De BAZ moet kwetsbare zelfstandigen beschermen die anders onverzekerd zouden blijven.
Deze moet leiden tot nul doden en fors minder ongevallen en zieken door werk. Hiervoor wordt de beschikbaarheid en kwaliteit van risico-inventarisaties en -evaluaties (RI&E’s) verbeterd. Daarnaast richt het kabinet zich op een betere uitvoering van arboregelgeving.

Voldoende personeel in tijden van crisis is volgens het kabinet een voorwaarde om de economie draaiende te houden. Daarvoor herziet het de Noodwet Arbeidsvoorziening. Deze wet geeft regels voor de voortgang van arbeid in noodsituaties. Ook verkent het kabinet met sociale partners wat nodig is voor een gemakkelijke verdeling van arbeid bij militaire en de samenleving verstorende dreigingen. 

Verder komt er een Wetsvoorstel personeelsbehoud bij crisis. Dit geeft werkgevers meer flexibiliteit, omdat ze werknemers intern op een andere plek kunnen inzetten. Werknemers hebben zo ook meer kans om bij een crisis hun baan te behouden.

Er komt een vereenvoudiging van het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. De huidige complexiteit maakt het stelsel onwerkbaar. Er komen kortetermijnoplossingen voor en er is sprake van een grondige vernieuwing van het stelsel met de ideeën van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS). In het najaar van 2025 verschijnt een Interdepartementaal Beleidsonderzoek over de WIA.

Voor de korte termijn is er ‘praktisch beoordelen’. Deze maatregel is tijdelijk ingevoerd van 1 juli 2024 tot 1 juli 2027 en krijgt een vast vervolg na 1 juli 2027. Mensen die gedeeltelijk werken, krijgen hiermee sneller duidelijkheid, omdat UWV voor de hoogte van hun uitkering alleen nog kijkt naar wat zij feitelijk verdienen naast de uitkering. Ook maakt het kabinet het advies van de bedrijfsarts leidend bij de toetsing van het re-integratieverslag. Dat geeft werkgevers en werknemers meer duidelijkheid en maakt beoordeling door een verzekeringsarts niet meer nodig. De wet hiervoor zou moeten ingaan per 1 januari 2028.
De 60-plusmaatregel wordt opnieuw toegepast voor een periode van 2 jaar in de periode 1 september 2025 ‒ 31 augustus 2027. Mensen die vanaf 1 september 2025 het einde van de wachttijd bereiken en op dat moment 60 jaar of ouder zijn, krijgen een vereenvoudigde beoordeling voor de WIA. Hierbij is er geen of minder inzet van de verzekeringsarts nodig en extra inzet van de arbeidsdeskundige. Door de maatregel kan UWV jaarlijks zo’n 10.000 extra beoordelingen uitvoeren.
Waarschijnlijk houden de achterstanden bij de WIA-claimbeoordelingen (beoordelingen door UWV van het recht op een WIA-uitkering) aan. Daarom blijft het nu nog tijdelijke kwijtscheldingsbeleid bestaan. UWV vordert hierbij voorschotten niet terug wanneer blijkt dat werknemers bij de claimbeoordeling geen recht op een WIA-uitkering hebben en UWV dit niet kan verrekenen met een andere uitkering.
Dit wetsvoorstel regelt dat de re-integratie van zieke werknemers van kleine en middelgrote werkgevers plaatsvindt bij een andere werkgever (2e spoor-re-integratie). Dit wetsvoorstel wordt uitgesteld vanwege achterstanden en onvoldoende mogelijkheden tot uitvoering bij UWV.

In de voorjaarsnota stelde het kabinet in totaal € 27 miljoen beschikbaar voor meer re-integratiedienstverlening in de Ziektewet door UWV. Onderdeel hiervan zijn 3 pilots om te onderzoeken welke begeleiding het meest effectief is bij re-integratie en hoe de re-integratiedienstverlening beter kan:

  1. Het ontwikkelen van een werkwijze voor de landelijke en structurele uitvoering van het beperken van de instroom in de Ziektewet vanuit de WW en de verzuimduur.
  2. Het programma ‘Succesvol naar werk’ voor circa 3000 Ziektewet-uitkeringsgerechtigden opzetten om hun sollicitatievaardigheden te verbeteren en te zorgen dat ze het eigen netwerk gebruiken.
  3. Het toepassen van jobhunting bij circa 3000 Ziektewet-uitkeringsgerechtigden.

Het verlofstelsel is de afgelopen jaren meerdere keren uitgebreid, waardoor ouders meer mogelijkheden hebben om hun werk te combineren met de zorg voor hun kinderen. Daardoor is het stelsel ook complex geworden.

Voor de vereenvoudiging ervan volgt het kabinet het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER). Dit deelt het nieuwe verlofstelsel in in 3 pijlers: verlof rond de geboorte van en zorg voor kinderen, verlof voor de zorg voor naasten en persoonlijk verlof. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) werkt de plannen de komende tijd verder uit. Het wil voor eind 2025 met een internetconsultatie van een conceptwetsvoorstel komen. Als startdatum van het vernieuwde verlofstelsel wordt 1 juli 2027 genoemd.
Het mkb hoeft vanaf de zomer van 2026 niet meer te voldoen aan de rapportageverplichting werkgebonden personenmobiliteit (WPM). Dat betekent dat alleen organisaties met minimaal 250 werknemers nog jaarlijks moeten rapporteren over het woon-werkverkeer en zakelijke verkeer van werknemers. Deze rapportages geven inzicht in de CO2-uitstoot. Het schrappen van deze verplichting is onderdeel van een pakket aan maatregelen om de werkdruk voor werkgevers te verlagen.
Vanaf 1 juli 2026 is er geen compensatie transitievergoeding meer bij langdurige arbeidsongeschiktheid voor grotere werkgevers met meer dan ongeveer 25 werknemers. SZW wil de compensatieregeling beperken tot kleine werkgevers. Alleen zij krijgen dan nog financiële compensatie voor een transitievergoeding die ze hebben betaald aan een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid is beëindigd. Het gaat om een bezuinigingsmaatregel.

Dit moet zorgen dat werklozen eerder weer gaan werken. De startdatum van 1 januari 2027 voor deze wet is niet uitvoerbaar voor UWV. Daarom wordt de maatregel een jaar uitgesteld.

WW beëindigen op eigen initiatief
Het wordt tijdelijk gemakkelijker voor mensen met een WW-uitkering om UWV op eigen verzoek de WW-uitkering te laten beëindigen. Tijdelijk beoordeelt UWV dan het stopzetten van een WW-uitkering niet vanuit de geldende voorwaarden. Dit zorgt voor lagere WW-uitkeringslasten en UWV houdt meer mensen over voor het herstelproject WIA-dagloon.

Mensen met een WW-uitkering met een kwetsbare plaats op de arbeidsmarkt kunnen re-integratiediensten voor het vinden van een nieuwe baan goed gebruiken. Vanwege de arbeidsmarktkrapte en de mensen zelf wil het kabinet zorgen dat deze WW’ers die hulp ook krijgen.
Het minimumjeugdloon stijgt per 1 januari 2027 voor werknemers tussen de 16 en 20 jaar. Het percentage van het volwassen minimumloon waarop het minimumjeugdloon is gebaseerd, gaat dan per leeftijdsgroep flink omhoog.

De vergoedingen voor kinderopvang stijgen stapsgewijs tot het nieuwe kinderopvangstelsel in 2029 start. Ouders krijgen dan niet langer kinderopvangtoeslag om zelf de kinderopvang te betalen. De overheid gaat vanaf 2029 de kosten direct aan de kinderopvang overmaken, waarbij ouders een eigen bijdrage betalen.

Hiervoor gaan de percentages van de vergoedingen van de kinderopvangtoeslag jaarlijks in stappen omhoog tot voor alle werkende ouders bij start van het nieuwe stelsel een vergoedingspercentage van 96% geldt. Vanaf begin 2026 hebben werkende ouders met een gezamenlijk inkomen tot ongeveer € 56.000 recht op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Daarnaast hebben ouders met hogere inkomens recht op een hoger vergoedingspercentage dan in 2025. Dat maakt kinderopvang beter betaalbaar voor midden- en hogere inkomens, wat (meer) werken extra de moeite waard maakt voor deze groepen.

Het kabinet besloot eerder dit jaar om de maximumuurprijzen voor de kinderopvangtoeslag per 2026 toch aan te passen aan de verwachte loon- en prijsontwikkeling (indexeren). Eerder zou dit niet gebeuren. Zo blijft de kinderopvangtoeslag op gelijk niveau met de opvangkosten die ouders betalen. De maximumuurprijzen worden in 2026 geïndexeerd met 4,84% en komen daarmee uit op € 11,23 voor dagopvang, € 9,98 voor buitenschoolse opvang en € 8,49 voor gastouderopvang.
Hiervoor past het kabinet de wet Kinderopvang aan. Hiervoor worden per 1 juli 2026 onder andere de eisen aan gastouderopvang aangescherpt.

Via een steiler afbouwpercentage voor huishoudens met een verzamelinkomen vanaf € 60.000 (prijspeil 2024). Dit afbouwpercentage bepaalt hoe snel het recht op kindgebonden budget afneemt bij een stijgend inkomen: van elke euro boven een bepaalde inkomensgrens gaat een percentage van het maximumbudget af. Het afbouwpercentage stijgt van 8,5% naar 12,8%. Hierdoor kunnen huishoudens met een hoger inkomen minder (of niet meer) een beroep doen op het kindgebonden budget. Deze maatregel zou per 1 januari 2027 moet gaan gelden.

Het ministerie van SZW dient het wetsvoorstel ervoor waarschijnlijk in het voorjaar van 2026 in bij de Tweede Kamer. Verder bouwt SZW een tijdelijke stijging van de kindbedragen van het kindgebonden budget in de periode 2024-2028 weer af.

Sinds 2020 geldt de subsidieregeling Leren en ontwikkelen in het MKB (SLIM). Deze moet leren en ontwikkelen in het MKB bevorderen. SLIM richt zich op individuele mkb-ondernemingen en samenwerkingsverbanden in het mkb. Op basis van een positieve tussenevaluatie werd de SLIM-regeling eind 2024 voor 5 jaar verlengd. Voor de regeling is in 2026 € 71,9 miljoen uitgetrokken. Structureel is er jaarlijks circa € 41 miljoen beschikbaar. Verder bestaat sinds maart 2025 de tijdelijke SLIM-scholingssubsidie voor opleidingen van werknemers in maatschappelijk erg belangrijke sectoren. Voor deze tijdelijke regeling is € 73,8 miljoen beschikbaar voor de periode 2025-2027.

De Participatiewet in balans moet de hardheden die mensen ervaren in de Participatiewet opheffen. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel ervoor aangenomen. De nieuwe wet- en regelgeving moet in 2026 ingaan. Verder kijkt het kabinet naar een grondige wijziging van de Participatiewet en werkt het aan het versterken van de vakkundigheid in de uitvoering door gemeenten.

Daarnaast wil het kabinet de banenafspraak voor mensen met een arbeidsbeperking verbeteren. Tot nu toe heeft deze 25.000 minder banen opgeleverd dan de bedoeling was. Op kortere termijn vergroot het kabinet daarvoor de doelgroep van de banenafspraak een beetje. Ook wil het kabinet een langetermijnvisie op de banenafspraak ontwikkelen.

Verder blijft het kabinet investeren in de sociaal ontwikkelbedrijven. Net als in 2025 worden ook voor de jaren 2026 - 2028 medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven gecompenseerd voor inkomensverlies. Ook zorgen de ministeries van SZW en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) voor een soepelere overgang van school naar werk en het houden van werk voor jongeren met een risico op een blijvende achterstand op de arbeidsmarkt. De nieuwe wet- en regelgeving van school naar duurzaam werk gaat naar verwachting 1 januari 2026 gelden.

Het kabinet werkt aan een wetsvoorstel waarbij onder andere mensen in de WIA en WW die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen in het doelgroepregister banenafspraak komen te staan. Ook wil het kabinet loonkostensubsidie voor deze groepen beschikbaar maken.
In 2026 start wetgeving om de IOAZ per 1 januari 2028 af te sluiten voor nieuwe instroom. De IOAZ is een uitkering voor ouderen tussen de 55 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd die noodgedwongen zijn gestopt met hun werk als zelfstandige vanwege onvoldoende inkomsten. Deze uitkering vult hun (gezins)inkomen aan tot het bijstandsniveau.

Het kabinet hervormt de arbeidsmarktinfrastructuur om te zorgen dat werkzoekenden en werkgevers elkaar eenvoudig kunnen vinden. Elke arbeidsmarktregio krijgt hierbij een ‘Werkcentrum’ als regionaal loket. Werkzoekenden, werkenden en werkgevers kunnen daar terecht met vragen over werk, loopbaanontwikkeling, scholing en personeelsvraagstukken.

Ook versterkt het kabinet het van-werk-naar-werk-stelsel om wisselen van baan soepeler te laten verlopen. Dit gebeurt met een snelle en effectieve begeleiding naar werk, met betere ondersteuning vanuit gemeenten en nauwere betrokkenheid van werkgevers. Verder komt er hulp voor Oekraïense vluchtelingen om mee te doen op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Het kabinet onderzoekt mogelijkheden om het cao-stelsel te versterken. Dit stelsel zorgt voor arbeidsrust, maakt eigen regelgeving door sociale partners mogelijk en voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Verschillende maatschappelijke en sociaaleconomische ontwikkelingen zetten het cao-stelsel echter onder druk. Het kabinet richt zich daarom op verbetering van de mate van organisatie van werknemers- en werkgeversorganisaties, van het algemeenverbindendverklaring- (avv-) en dispensatiebeleid (ontheffing voor werkgevers van bepaalde bepalingen in een cao) en van de cao-dekkingsgraad (het percentage werknemers dat onder de werking van een cao valt). Ook wil het de onafhankelijkheid van vakbonden versterken.

De plannen voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel (‘pensioentransitie’) zijn klaar en de eerste pensioenfondsen zijn overgestapt naar het nieuwe stelsel. In 2026 zal de grootste groep deelnemers te maken hebben met de pensioentransitie. Er zal dan extra aandacht zijn voor het beter betrekken en informeren van deelnemers over deze overgang en hoe daarin rekening wordt gehouden met de belangen van deelnemers.

Voor het publiek is er het informatieplatform Pensioenduidelijkheid.nl. Verder richt het kabinet zich in 2026 speciaal op kleine werkgevers met een verzekerde regeling, zodat zij voor 2028 kunnen overgaan naar het nieuwe pensioenstelsel.

Een regeling vervroegd uittreden (RVU) is een regeling waarmee werkgevers oudere werknemers kunnen ondersteunen bij het eerder stoppen met werken. De overheid heeft liever niet dat mensen voor hun AOW-leeftijd stoppen met werken en past daarom de zogenoemde RVU-eindheffing toe op uitkeringen uit dergelijke regelingen.

Om het mogelijk te maken dat werknemers met zware beroepen wel eerder met pensioen kunnen, is de RVU-drempelvrijstelling mogelijk gemaakt. Deze houdt in dat werkgevers tot een bepaald bedrag aan bruto-uitkering bij vervroegde uittreding (RVU) van werknemers geen 52% RVU-eindheffing (ook wel pseudo-eindheffing, extra heffing naast de gewone loonheffingen) hoeven te betalen.

Deze RVU-drempelvrijstelling wordt verlengd per 1 januari 2026. Voortaan is er iedere 3 jaar een ijkmoment om te kijken of de regeling eventueel met aanpassingen verder kan gaan. Het eerste ijkmoment is in 2028. Het maandelijkse drempelbedrag van de RVU-drempelvrijstelling (€ 2.273 in 2026) stijgt waarschijnlijk met € 300 (bruto). Ook gaat het tarief van de ‘pseudo-eindheffing’ op uitkeringen boven de drempel (vrijstellingsgrens) geleidelijk omhoog van 52% naar 65% in 2028. Dit gebeurt stapsgewijs: 57,7% in 2026, 64% in 2027 en 65% in 2028. Het voorstel is om het bedrag van € 300 jaarlijks aan te passen aan de ontwikkeling van het minimumloon.

Op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen kan een deelnemer op de begindatum van zijn (of haar) pensioen maximaal 10% van de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen opnemen (‘bedrag ineens’). Het wetsvoorstel herziening bedrag ineens bestaat uit een aantal technische aanpassingen van de mogelijkheid tot uitstel van de uitbetaling van het bedrag ineens. Het wetsvoorstel verkleint onder andere de periode tussen de pensioendatum en het uitbetalingsmoment.

Ook wordt de op vaste tijden betaalde (periodieke) pensioenuitkering direct vanaf pensioeningangsdatum verlaagd als een deelnemer kiest voor uitstel van de betaling van het bedrag ineens. Verder wil het kabinet de ontwikkeling van een keuzetool voor het bedrag ineens ondersteunen. Deze keuzetool geeft de deelnemer meer inzicht in de gevolgen van het bedrag ineens voor regelingen die afhangen van iemands inkomen. Het bedrag ineens gaat niet eerder gelden dan per 1 juli 2026.

Het kabinet stelt voor om in 2026 verder te werken aan vereenvoudiging van het sociale zekerheidsstelsel, om wet- en regelgeving begrijpelijker en simpeler te maken en de dienstverlening in de toekomst uitvoerbaar te houden. Hierbij zijn SZW, UWV en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) betrokken. Deze vereenvoudiging moet via 7 sporen worden bereikt:

  1. Het waarborgen van een voldoende en toegankelijk sociaal minimum;
  2. Zekere en begrijpelijke regelingen als vangnet, ook bij werkloosheid;
  3. Vereenvoudiging gegevensdeling, begrippen en overgangsrecht;
  4. Een zekere en begrijpelijke regeling voor arbeidsongeschiktheid;
  5. Zekere en begrijpelijke financiële ondersteuning voor ouders;
  6. Een voorspelbaar inkomen, door het verminderen van negatieve effecten van fouten, nabetalingen en terugvorderingen;
  7. Betere toeleiding naar werk: via werk in inkomen voorzien.
Het kabinet reserveert extra geld voor de problemen bij UWV. Het gaat om € 213 miljoen voor nabetalingen vanwege fouten in de berekening van WIA-uitkeringen in de periode 2020-2024. Voor het door mensen niet hoeven terugbetalen van voorschotten vanwege lange wachttijden (zie eerder) trekt het kabinet € 278 miljoen uit. Verder besteedt het kabinet € 197 miljoen voor extra uitkeringen omdat 60-plussers tijdelijk sneller beoordeeld worden door het UWV (zie eerder).

De bpm (Belasting van personenauto's en motorrijwielen) is gebaseerd op de CO2-uitstoot. Dus als auto’s door autonome vergroening minder uitstoten, zouden de inkomsten uit bpm zonder aanpassing afnemen. Autonome vergroening is de verwachte gemiddelde afname van de CO2-uitstoot van gewone personenauto's die vanzelf (door de technische ontwikkelingen) plaatsvindt. Dit is onafhankelijk van gedragsveranderingen van consumenten of belastingmaatregelen.

De bpm wordt jaarlijks aangepast aan de autonome vergroening door de CO2-schijfgrenzen en tarieven aan te scherpen, zodat de belastingopbrengsten in evenwicht blijven. Hiervoor worden in respectievelijk 2026, 2027 en 2028 de schijfgrenzen, inclusief de grens voor de dieseltoeslag, verlaagd met respectievelijk 1,55%, 1,46% en 1,38%. De tarieven, inclusief het tarief voor de dieseltoeslag, worden verhoogd met respectievelijk 1,57%, 1,48% en 1,40%. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de autonome vergroening voor 3 jaar vast te leggen om de sector zo veel mogelijk duidelijkheid en voorspelbaarheid te bieden over de ontwikkeling van de bpm.

De bijtelling is een fiscale regeling in Nederland die wordt toegepast als iemand een auto van de zaak ook privé gebruikt. Het betekent dat een percentage van de cataloguswaarde van de auto bij het belastbare inkomen wordt opgeteld, waarover dan inkomstenbelasting wordt betaald. Voor emissievrije auto’s (elektrisch of met groene waterstof als brandstof) geldt tot 2026 een lagere bijtelling om rijden zonder CO2-uitstoot te bevorderen.

Vanaf 2026 is deze bijtelling met 22% net zo hoog als die voor auto’s die rijden op fossiele brandstof met CO2-uitstoot. Met de stijging van de bijtelling voor elektrische auto’s dreigen voor deze auto’s hogere kosten dan voor fossiele auto’s. Emissievrije personenauto’s zijn door het gewicht van de accu namelijk zwaarder dan vergelijkbare fossiele auto’s. Omdat de grondslag van de motorrijtuigenbelasting (mrb) grotendeels is gebaseerd op het gewicht van het motorrijtuig moet voor een emissievrije personenauto zonder tariefkorting meer mrb worden betaald dan voor een vergelijkbare benzineauto. Eigenaren van emissievrije auto’s krijgen daarom tijdelijk (tussen 2026 en 2028) meer korting op hun motorrijtuigenbelasting, geen 25% maar 30%. In 2029 blijft de tariefkorting 25%.

Er komt vanaf 2027 een pseudo-eindheffing (extra heffing naast de gewone loonheffingen) van 12% over de waarde van auto’s van de zaak die rijden op fossiele brandstof en die werknemers privé mogen gebruiken of voor woon-werkverkeer. De heffing bedraagt 12% over de cataloguswaarde voor personenauto’s tot 25 jaar of 12% over de waarde economisch verkeer voor personenauto’s vanaf 25 jaar oud. Het is een soort strafheffing voor de werkgever die zijn wagenpark niet vergroent.

Voor bestaande gevallen geldt een overgangstermijn tot 17 september 2030. Daarna vallen alle fossiele personenauto’s die voor privégebruik en woon-werk ter beschikking worden gesteld, onder de pseudo-eindheffing.

Het is de bedoeling dat er voor zakelijke fietsen die werknemers over het algemeen niet thuis stallen, straks geen bijtelling van 7% meer geldt. In de huidige situatie geldt deze bijtelling voor alle fietsen van de zaak die een werknemer ook privé mag gebruiken. Deze maatregel moet zorgen dat deel- en hubfietsen die voor zakelijke doeleinden worden gebruikt buiten de bijtelling vallen.

De genoemde bijtellingsregeling wordt dan met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020, de datum van invoering van de regeling, aangepast. Dit geldt voor alle fietsen die een werknemer niet of af en toe bij zijn huis stalt. De werkgever en werknemer kunnen zelf bepalen hoe zij bewijzen dat het gaat om een fiets waarvoor de bijtelling van nihil geldt.

Zo wordt werken nog wat aantrekkelijker gemaakt. De korting gaat komend jaar omhoog naar € 5712. Dat is een lichte stijging ten opzichte van de € 5599 dit jaar.

Op 1 januari 2026 wordt het loonkostenvoordeel (LKV) voor oudere werknemers afgeschaft. Deze afschaffing geldt alleen voor dienstbetrekkingen die zijn begonnen op of na 1 januari 2024. Verder gaan per 1 januari 2026 onderdelen van de Wet banenafspraak in, die het LKV doelgroep banenafspraak makkelijker maken. Zo hoeven werknemers voor dit LKV geen doelgroepverklaring meer aan te vragen.

Daarnaast blijft het recht op het LKV doelgroep banenafspraak niet langer 3 jaar gelden, maar zo lang als iemand in dienst is. Ook wordt de doelgroep van dit LKV hetzelfde als de doelgroep van de banenafspraak zelf.

De vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR) blijft in 2026 naar verwachting hetzelfde als in 2025: 2% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom en 1,18% over het loon boven de € 400.000. Vorig jaar werd al besloten dat het percentage over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom per 1 januari 2027 omhoog gaat van 2% naar 2,16%. Verder is de WKR geëvalueerd en hieruit blijkt dat de WKR goed functioneert. Het belangrijkste probleem is dat de WKR ingewikkeld is en veel administratie vraagt.

Voor de financiering van het terugdraaien van de btw-verhoging op cultuur, media en sport past het kabinet de schijven van de inkomstenbelasting en de heffingskortingen in 2026 niet volledig aan de inflatie aan. Door deze lagere inflatiecorrectie stijgen de bedragen in de 1e en 2e schijf minder sterk. Hierdoor vallen mensen eerder in een hogere belastingschijf en betalen dus meer belasting. De grens van schijf 1 stijgt van € 38.441 in 2025 naar € 38.883 in 2026 voor degenen die geboren zijn na 1946. En van € 40.502 naar € 41.123 voor degenen die voor 1946 zijn geboren. De grens van schijf 2 stijgt van € 76.817 naar € 79.137.

Verder daalt het tarief van de 1e schijf vanaf 1 januari 2026 van 35,82% naar 35,70%. Het tarief in de 2e schijf gaat omhoog van 37,48% naar 37,56%. Voor het inkomen boven deze beide schijven (‘schijf 3’) blijft 49,50% inkomstenbelasting gelden.

Het premiepercentage voor de Algemene ouderdomswet (AOW) blijft 17,90%. Ook voor de Algemene nabestaandenwet (ANW) blijft het premiepercentage gelijk met 0,10%. De premie voor de Werkhervattingskas (Whk) stijgt van 1,33% naar 1,52%. De lage en de hoge premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf) blijven gelijk. De premies voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) dalen iets voor kleine en grote werkgevers. In 2026 betalen kleine werkgevers een Aof-premie van 6,26% en grote werkgevers een Aof-premie van 7,61%. Dat was in 2025 6,28% en 7,64%.
De werkgeversheffing ZVW daalt van 6,51% naar 6,07%. Voor ex-werknemers, pseudo-werknemers (werkenden die werken in een arbeidsrelatie die geen echte dienstbetrekking is) en directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen gaat de werknemersbijdrage Zvw omlaag van 5,26% naar 4,85% van het bijdrageloon. Voor deze werknemers betaalt de werkgever geen werkgeversheffing-ZVW.
In december wordt het definitieve bedrag bekend gemaakt. Voor zover we nu weten blijft de onbelaste reiskostenvergoeding € 0,23 per kilometer in 2026.
In 2026 gaat deze met € 1270 naar beneden van € 2470 naar € 1200. De overheid verlaagt de zelfstandigenaftrek verder tot € 900 in 2027.

Extraterritoriale kosten (ETK) zijn de extra kosten die een werknemer maakt wanneer hij (of zij) tijdelijk in Nederland werkt, terwijl hij uit een ander land komt. Deze kosten ontstaan omdat verblijf in Nederland extra geld kost. Bijvoorbeeld door hogere prijzen en dubbele woonlasten. Er bestaan 2 regelingen voor een onbelaste vergoeding van de ETK: een forfaitaire regeling (de expatregeling) en een regeling op basis van de werkelijke extraterritoriale kosten (ETK-regeling).

Deze regelingen moeten zorgen voor fiscale gelijkheid tussen werknemers die ETK maken en werknemers die deze kosten niet maken. Volgens het kabinet is dat nu niet zo. Daarom wil het kabinet bezuinigen op de ETK-regeling. Dit betekent dat voor werknemers die onder de ETK-regeling vallen de extra kosten van levensonderhoud, waaronder kosten van gas, water, licht en extra gesprekskosten om privéredenen met het land van herkomst vanaf 2026 uitgesloten worden als onbelast te vergoeden of te verstrekken extraterritoriale kosten.

Daarnaast sluit bezuiniging op de ETK-regeling aan bij een gerichter arbeidsmigratiebeleid, ook al is de invloed van deze regeling op arbeidsmigratie beperkt. De inschatting is dat het uitsluiten van deze onbelaste kostenposten van de ETK een gemiddelde daling betekent van het nettoloon van deze werknemers van € 85 over hun hele werkperiode van gemiddeld 18 weken (€ 20 per maand).

De andere regeling, de expatregeling, geeft werkgevers de mogelijkheid om onder voorwaarden een forfaitair bedrag (vast, vooraf vastgesteld bedrag) van maximaal 30% van het belastbare loon onbelast te vergoeden aan bepaalde werknemers die tijdelijk buiten hun land van herkomst werken. Dit percentage is 27% vanaf 2027.